El Paso
Genomineerd voor de Brandende Pen 2007 en gepubliceerd in Lava Literair 13.3.
Morgen zal ik in Texas zijn. Professor Roy Malpass zal me van het vliegveld in El Paso afhalen. Roy is een in Amerika veelgevraagd getuigedeskundige bij rechtszaken. Zes maanden lang zal ik in Roys lab onderzoek doen naar het herkennen van gezichten. El Paso ligt in de linkerhoek van Texas, op de grens met Mexico en Nieuw-Mexico. Ze noemen El Paso de oksel van Amerika; het is er zweterig, warm, het stinkt en je wilt er niet zijn. New York had ook gekund maar dat lag teveel voor de hand, dat zou iedereen doen. Ik heb via fondsen tien duizend euro binnen gehaald. Mijn naam is Bram Mulder, ik ben een aanwinst voor elk onderzoeksteam volgens het hoofd van mijn vakgroep aan de Universiteit van Amsterdam en ben tweeëntwintig jaar oud.
Ik ben op Schiphol, nog steeds. Aan een leuntafel observeer ik met een koffie verkeerd de terugkerende toeristen. Twee balonnen bungelen boven de groep wachtende thuisblijvers. Eén daarvan is een zon met roze zonnestralen, die zijn tong uitsteekt. Hij wordt door een hand heen en weer getrokken, komt op en gaat onder in één ruk. De zon behoort toe aan een dochter die haar moeder op heeft gewacht. Beide hebben geblondeerd haar. Toch zou ik ze niet willen bestempelen als ordinair. Ze duwen een bagagekarretje met het mastercard logo op de voorkant, erop ligt een muziekinstrument, dat lijkt op een gitaar maar kleiner is, misschien een banjo.
Ze lopen richting parkeergarage P1.
Ik loop naar boven, naar het panorama terras. Er luncht een groepje vliegtuigspotters aan twee houten recreatietafels. Hun vormeloze lijven zijn behangen met verrekijkers en fototoestellen met telelenzen. Als in een geregisseerde choreografie pakken ze op precies hetzelfde moment hun verrekijker als er een interresant vliegtuig opstijgt of landt.
Ik ben niet op het vliegtuig gestapt, maar heb een kamer gehuurd in het Novotel hotel op Schiphol. Bang om bekenden tegen te komen ben ik niet. Zover ik weet is niemand van plan om de komende tijd op reis te gaan, bovendien zouden ze me niet snel herkennen omdat ze me niet verwachten tegen te kunnen komen. Ik zit niet in hun actieve werkgeheugen, ik ben niet “geprimed”, zo heet dat in het geheugenonderzoek, om herkend te worden. Ik heb Roy Malpass laten weten dat mijn moeder ziek is geworden en dat ik derhalve mijn stage moest afzeggen. Hij mailde me terug dat hij begrip had voor de situatie en hoopte dat ik alsnog zou komen. Tegen mijn moeder heb ik gezegd dat El Paso geweldig is, dat Roy me van het vliegveld heeft afgehaald en dat we vervolgens zijn gaan ontbijten bij Wendy’s, met pancakes, maple syrup en koffie in dikke mokken, die ze waarschijnlijk wel kent uit Amerikaanse politieseries, waar ze graag naar kijkt. Ik heb verzonnen dat Roy een amateur fotograaf is en dat hij me, na het ontbijt, bij hem thuis zijn collectie spiegelreflexcamera’s heeft laten zien. Ze geloofde dat ik tijdens het telefoongesprek op mijn kamer in de campus zat, met uitzicht op de Rio Grande en de sloppenwijken van Ciudad Juarez, de in Mexico gelegen miljoenenstad. Ze meende zelfs mijn buren te kunnen horen. Ze twijfelde niet. Ze miste me, zei ze.
‘Do you surf?’
‘Yeah’, lieg ik.
Voor me staat een toerist met een dikke bos afro haar. Hij wijst eerst de zwarte O’neill sporttas aan en richt vervolgens zijn vinger op mij. Ik zie dat hij zijn beenharen heeft geschoren. Mijn vader deed dat ook, omdat de renners in de Tour de France hun benen schoren.
‘For you. Fuckers want me to pay 580,- euros, cause they don’t trust it, they think it’s fake. it’s my present for Holland, for you, I love your country, man.’
‘Thanks.’
Hij omhelst me en geeft me twee zoenen op de wang. Hij ruikt naar een lange vlucht vermengd met de zoete weeïge geur van wiet.
‘Take care.’
‘You too, thanks for the bag.’
In het café dat grenst aan het panorama terras durf ik de tas pas te openen. Er zit een wetsuit in, flippers en twee bodyboards, waar je in de branding mee kan surfen. Dat heb ik wel eens op televisie gezien. Ze zijn nieuw en allesbehalve nep, het lijkt erop dat ik compleet uitgerust ben om te gaan bodyboarden. Ik neem het wetsuit mee naar de wc en trek het in een hokje aan. Ik hoor dat er een man op een wc naast me zit. Ik wacht totdat hij heeft doorgetrokken en weg is gegaan. Ik verlaat mijn hokje en bekijk in de spiegel mijn uitrusting. Voordat ik een mening heb gevormd, komt een donkere schoonmaker de ruimte binnen, op Schiphol zijn alle schoonmakers gekleurd. Als hij me ziet, moet hij lachen. Grijnsend leegt hij de vuilnisbakken. Ik keer terug naar mijn hokje en trek mijn normale kleren weer aan.
Ik slenter naar mijn hotel. Onderweg eet ik een wok maaltijd op een bankje op. Ik heb er uitzicht op een filiaal waar ze maatpakken verkopen. Een medewerkster naait voor het raam de zoom in een pak. Ze kijkt me zo vaak aan dat ik de blikken ben gaan tellen. Ik vraag me af of ze wel echt naait. Misschien zit ze er voor de show, om de indruk te wekken dat de pakken door betrouwbare goed gevoede handen in elkaar zijn gezet in plaats van door uitgebuite Chinese. Als ik weg ga, staat de teller op veertien.
Op mijn hotelkamer kijk ik via youtube naar K-1 gevechten, mijn nieuwe neurotische behoefte waar ik moeilijk weerstand aan kan bieden. De filmpjes duren negen minuten, tenzij een van de vechters eerder knockout wordt geslagen of geschopt. De van enthousiasme overslaande Japanse stemmen die de films becommentariëren en de slechte beeldkwaliteit vormen vreemd genoeg een extra aantrekkingskracht. Mijn favoriete vechter is Badr Hari, een Nederlandse Marokkaan. Ik heb al zijn gevechten al meerdere malen gezien.
Schiphol was de plek waar je nadat je terug kwam van vakantie voor het eerst weer geconfronteerd met landgenoten. Je kon hun nietszeggende gesprekken verstaan en kon hun voorspelbare levens in één oogopslag optekenen. Mensen zonder geheimen, SBS6-levens. Lange tijd kon ik het fysiek niet aan om mensen aan te kijken en naar ze te luisteren. Ik wilde oogkleppen dragen. Ik had het idee dat ik daarmee wat ongestoorder zou kunnen leven. Nu ik niet van plan ben om weg te gaan, nu ik in een permanente staat van transitie zit, heb ik minder problemen met de flarden onzin die ik per ongeluk opvang en de blikken die ik probeerde te ontwijken. Ze weten niet dat ik eigenlijk in Amerika had moeten zijn. Ik ben milder geworden, berustender, niet meer zo vaak boos om niets. Het gevoel van onbegrepenheid dat mijn jeugd kenmerkte, was mijn motivatie om psychologie te gaan studeren, maar ik begin mijn irritaties kwijt te raken. Het is alsof ik te vaak door een fax ben gehaald en ik ergens in dat proces mijn scherpte ben verloren.
Het is maandag. Ik neem de trein naar Deventer, waar mijn moeder woont. Ik weet dat ze aan het werk is op haar school, waar ze hoofd van is. Ze heeft in haar kantoor een microfoon met geluidsinstallatie staan waarmee ze met een druk in alle klassen te horen kan zijn. Vroeger, toen ik zelf nog op de lagere school zat, vond ik zo’n microfoon spannend. Ik fantaseerde destijds dat ik toegang had tot de directeurskamer, hoe ik de lessen onderbrak door te zeggen dat de school uit was en dat iedereen me vanaf dat moment een held vond.
Ik zie haar auto op de parkeerplaats van haar school staan en loop door. Ze woont in een appartementencomplex waar nogal wat vijftigplussers wonen. De sociale controle is er hoog. Mijn moeder heeft vanaf haar balkon uitzicht op een glasblak, een schoonheidscentrum en een dierenwinkel. Op haar balkon staan nepplanten omdat echte planten er dood gingen. Ik sta vanaf 100 meter afstand te kijken of de algemene toegangsdeur vrij is. Na de scheiding heeft ze nooit meer een man gehad. Ze heeft bij haar intrek in dit appartement een eenpersoons auping bed gekocht. Ze heeft de hoop op een man opgegeven. De deurposten in haar woning zijn extra breed, een andere voorwaarde voor het nieuwe appartement was dat er een lift aanwezig was. Voor het geval ze in een rolstoel zou komen te zitten. Ze is kerngezond.
Ik glip het complex in en neem de trap naar boven. Ik kom niemand tegen en ga haar huis binnen. Bij binnenkomst hoor ik het lijzige gemiauw van Floris. Mijn kat. Ik weet dat mijn moeder een hekel aan katten heeft. Toch had ze zelf voorgesteld om voor Floris te zorgen. Ik zie dat zijn kattenbak schoon is. Voor de zekerheid ververs ik zijn bakje met water. Ik produceer een lokroep waar Floris altijd op heeft gereageerd, zo heb ik hem geconditoneerd. Het was nog voordat ik over het behaviourisme van Skinner leerde tijdens mijn psychologie studie, dat ik Floris tot een aaibare kat dresseerde, door kopjes geven en snorren te belonen met brokjes.
Floris laat zich niet aaien. Ik geef hem desalniettemin een paar natte brokjes, die hij zonder kauwen en emotieloos opschrokt. Hij was de reden van mijn komst naar Deventer, maar heeft me niet nodig.
Op Schiphol is een uitzendbureau. Op een paal buiten het kantoor hangen a4-tjes met vacatures. Ze zoeken een verkoper bij de maatpakken winkel. Ik neem het blaadje, waarop staat dat ze enthousiaste en veranwoordelijke luchthavenbeveiligers zoeken, mee naar het panaromaterras, waar ik buiten in de zon ga zitten. De vliegtuigspotters werpen snel een blik op me. Ze zien geen verrekijker. Ik hoor niet bij hun. Het is september. Ik lees dat het beveiligingsbedrijf een antecedenten-onderzoek start als je bij hun solliciteert. Niet handig in mijn geval. Het valt af.
Een vriendin van mijn zus zei op de middelbare school tegen me dat ik een stuk was van een afstand. Je moest niet dichtbij me komen. Ik werd de outsider op wie meisjes verliefd werden en besloot niet te worden als de rest. Ik zou iedereen die me gekend had versteld doen staan. Ze zouden hun herinneringen aan mij koesteren. Maar ik had het tot nu toe niet waargemaakt, ik had nooit gekozen voor iets onverwachts, voor iets eigens. Ik moest wat doen.
Terwijl ik in het te krappe wetsuit op het strand van Zandvoort wacht op de juiste golf moet ik denken aan het eiland Bozcaada in Turkije, waar ik vorig jaar op het centrale plein het beeld van Ataturk zag. De schaduw die het beeld op de marmeren achterplaat wierp was levensechter dan het beeld zelf. Het was alsof de schaduw weg kon lopen, omdat hij het zat was achter het beeld te staan, omdat hij de voorgrond verdiende.
EINDE